Symposium 2012

De bedrage van Ina Schermer-Vermeer tijdens het Achterberg Symposium 2012:

TUINBEELD
Zoëven, zegt hij, starend in ’t verschiet,
heeft zich iets eigenaardigs afgespeeld.
Het tuinbeeld nl. dat u plaatsen liet,
omdat het voor uw dwaalbegrippen scheelt,
(waarmee je ons nou lang genoeg verveelt)
vanuit uw slaapvertrek zag ik het niet.
Ik schoot een bok: daar staat het immers niet.
Hetzelfde ogenblik werd aangebeld.
Een vrome wens heeft me parten gespeeld.
Ik ben cito naar beneden gesneld,
hoewel een stem van binnen het ontried,
net of u riep, heb ik me nog verbeeld.

Bij ’t opendoen was er geen mens te zien.
(Daar ben je dan ook huisknecht voor misschien.)
De zon scheen onnatuurlijk op ’t gazon.
Nooit stond de freule mij zo voor de geest.

Later keek ik achter, in de salon:
Het klare uitzicht op de vrouw van steen
lag ongerept; natuurlijk niks geweest.

——

Dit gedicht maakt deel uit van de cyclus SPEL VAN DE WILDE JACHT, een cyclus waarover veel gepubliceerd is. Het kan dus zijn dat ik dingen ga zeggen die degenen die de literatuur kennen, bekend voorkomen. Ik hoop dat men dat niet bezwaarlijk vindt; de argumenten voor de keuze van dit gedicht zijn in ieder geval van mijzelf.

SPEL VAN DE WILDE JACHT wordt gepresenteerd als een toneelstuk, in drie bedrijven, compleet met entr’actes, proloog en epiloog en zelfs een sotternie. Kort samengevat gaat het spel over een landheer die in zijn domein op zoek is naar een gestorven vrouw. TUINBEELD staat in het eerste bedrijf, getiteld BIJ HUIS. Het sluit aan bij het eraan voorafgaande gedicht HUISKNECHT, waarin de huisknecht wordt geïntroduceerd, die in TUINBEELD aan het woord is. Hij komt op zijn heer toelopen, die net ontwaakt is uit een middagdutje in zijn stoel. De heer bepeinst dat hij het huispersoneel, dus ook de huisknecht, niet vertrouwt; hij ervaart diens gedrag dan ook als overdreven opgewekt en dienstvaardig.

Mijn waardering voor TUINBEELD komt voort uit het feit dat het naar mijn idee van alle gedichten van de cyclus het meest het karakter van een toneelscène heeft. Dat blijkt niet alleen uit de formele kenmerken: een monoloog in de directe rede met twee terzijdes, maar ook uit de inhoud. De huisknecht die aan het woord is, blijkt iemand met een “meerdimensionaal” karakter; hij is inderdaad niet te vertrouwen en ook nogal vlegelachtig, “insolent” om in de sfeer te blijven. In een toneelstuk is zo’n figuur interessant. Bovendien blijkt uit de monoloog van de huisknecht een zekere interactie met de toegesproken landheer, ook al zegt deze niets. Want niet alleen de lezer, de “toeschouwer” van het toneelstuk, komt te weten dat de huisknecht niet te vertrouwen is, ook de landheer kan concluderen dat zijn wantrouwen terecht is. De huisknecht speelt namelijk een spel van geven en nemen, van de landheer “lekker maken”, “voeren” en diens verwachtingen tegelijkertijd teniet doen. Dat maakt de scène levendig, zelfs spannend.

Ik wil dat graag gedetailleerd toelichten, waarbij het mij het duidelijkst lijkt als ik de tekst per regel doorneem.
In de eerste regels lijkt de huisknecht zich aan het gedachtengoed van zijn heer te conformeren: hij komt iets vertellen dat samenhangt met het tuinbeeld, een beeld dat een rol speelt in de zoektocht, de queeste, van zijn heer naar de gestorven vrouw. De manier waarop hij een en ander vertelt, moet benadrukken dat hij iets belangrijks op het spoor was. Gedroeg hij zich in het gedicht HUISKNECHT een beetje té vriendelijk, in TUINBEELD doet hij vooral gewichtig. Dat blijkt naar mijn idee onder meer uit het feit dat in de derde regel namelijk is afgekort tot nl.. Dat zal geen toeval zijn (zulke afkortingen komen weinig voor in het werk van Achterberg) en het effect is volgens mij dat het verhaal van de huisknecht enigszins ambtelijk wordt en het karakter krijgt van een officiële rapportage, waarin zulke woorden kortheidshalve vaak afgekort worden. Het verslag krijgt daardoor een zekere status, bedoeld om te imponeren. Dat blijkt mijns inziens ook uit het gebruik van het woord cito in regel 10, dat voor een huisknecht net iets te deftig is om regulier te gebruiken. [1] Terwijl de huisknecht dus lijkt mee te gaan in de zoektocht van zijn heer, is zijn eerste mededellng tegelijk een canard: de heer weet natuurlijk drommels goed dat het beeld – dat hij zelf liet plaatsen – vanuit zijn slaapkamer niet te zien is. Wellicht laat hij dat zelfs door middel van een gebaar of gelaatsuitdrukking blijken en sluit de mededeling “ik schoot een bok” van de huisknecht daarbij aan.
Uit regel 4 valt op te maken dat de huisknecht niet alleen insolent, maar ook sluw is. Het is natuurlijk redelijk brutaal om als knecht tegen je heer te zeggen dat hij waanideeën koestert, maar de knecht kan altijd voorgeven dat hij “dwaalbegrippen” letterlijk bedoelt: zijn heer zoekt al dwalend naar de gestorven vrouw. In het gedicht CROSS-COUNTRY, het eerste gedicht van het tweede bedrijf IN ’T BOS vinden we dat ook letterlijk, de eerste regel daarvan luidt: Dwalend onweidelijk door bos en beemd. Door het woord dwaalbegrippen te gebruiken dekt de huisknecht zich in, terwijl hij tegelijk een steek onder water geeft.
Dat hij daar behoefte aan heeft, blijkt expliciet uit het terzijde van regel 5: het huispersoneel heeft schoon genoeg van de ideeën en het daarmee gepaard gaande gedrag van de landheer en sympathiseert daar dus niet mee. De lezer/toeschouwer wordt zo op de hoogte gebracht van het onbetrouwbare karakter van de huisknecht; de landheer moet dat uit diens manier van vertellen opmaken.
De dubbele houding van de huisknecht blijkt ook uit de formulering Ik schoot een bok in regel 7. Letterlijk genomen is dat een soort jachtterm, al gaat het slechts om een bok. Door deze formulering lijkt de knecht mee te doen aan de “jachr” van zijn meester. En meer subtiel lijkt hij ook mee te leven, want de uitdrukking een bok schieten is alleen te gebruiken als men iets onjuist heeft gedaan of gezegd, niet na een mededeling als “ik zag niets”. Daardoor geeft de huisknecht met de uitdrukking te kennen dat hij een gevolgtrekking maakte: omdat hij het beeld niet zag, dacht hij (ten onrechte) iets belangrijks op het spoor te zijn. Quod non.
De in feite irrelevante mededeling in de eerste zeven regels blijkt de inleiding tot iets anders: op het zelfde moment dat de huisknecht zich zijn vergissing realiseerde, werd er aangebeld. Nu legt hij het er dikker op, maar weer dubbelzinnig: zijn kennelijke voornemen zich verstandig te gedragen werd doorkruist door een vrome wens, d.w.z. een wens die niet zal uitkomen, maar ook letterlijk op te vatten als een intense wens als van een vroom man. Men hoort het hem als het ware plechtig zeggen. Hij is naar beneden gesneld, hoewel iets in hem, dat klonk als de stem van zijn heer, het ontried. De heer wordt hier dus door de huisknecht als de verstandige van de twee voorgesteld, hijzelf als de “dwaas”, die zich (ook) door “dwaalbegrippen” liet leiden. Maar binnen dat meeleven presenteert de knecht meteen de teleurstelling: toen hij de deur open deed was er geen mens te zien.
Dan volgt een tweede terzijde, dat problematischer is dan het eerste, omdat men zich af kan vragen wie het uitspreekt. [2] Ik kies voor de huisknecht, met dien verstande dat de woorden misschien een sarcastisch citaat zijn, een weerklank van iets wat de heer in de omgang met zijn personeel pleegt te zeggen of te denken, als ze laten blijken zijn doen en laten vreemd te vinden: jullie zijn nu eenmaal niet fijnbesnaard genoeg. Dat de landheer de woorden in deze scène uitspreekt, lijkt me niet waarschijnlijk. Zoals gezegd wordt de landheer hier als de verstandige voorgesteld en de huisknecht als degene die meende/hoopte de gestorven freule te zien. In deze context past de opmerking van de huisheer niet, je verwacht eerder iets als “nee, natuurlijk niet”. Daarbij komt dat het toneeltechnisch gezien moeilijk is om zittend in een stoel een terzijde te uiten dat iemand die er vlak naast staat niet geacht wordt te horen.
Het sarcastisch terzijde van de huisknecht houdt natuurlijk kritiek in, en om de juistheid van die kritiek te onderbouwen zegt de huisknecht in één adem dat hij de zon onnatuurlijk op het gazon zag schijnen. Daarmee presenteert hij zich als even fijnbesnaard als zijn heer; dat gebeurt ook in de volgende regel, waarin hij meldt dat de freule hem toen voor de geest stond (je hoort hem dat als het ware enigszins overdreven betrokken zeggen). In dat licht bezien, is regel 13 ook dubbelzinnig op te vatten: er was bij ’t opendoen geen mens te zien, maar misschien wel iets anders! Dat neemt niet weg dat hij zijn heer feitelijk een teleurstelling bezorgt, juist doordat hij suggereert een zelfde verwachting gekoesterd te hebben.
De teleurstellende mededeling wordt afgerond in de laatste strofe, die eindigt met de woorden natuurlijk niks geweest. Maar ook deze conclusie is ingebed in de gedachtenwereld van de heer, want hij wordt door de huisknecht gepresenteerd als volgend uit het feit dat hij het tuinbeeld vanuit de salon aan de achterkant van het huis gewoon zag staan. Bovendien kan natuurlijk ook worden opgevat als tegengesteld aan het onnatuurlijk in de strofe ervoor: zoals de zon onnatuurlijk op het gazon scheen, zo was er misschien onnatuurlijk bezien wel iets geweest.
Samengevat: als lezer/toeschouwer van de scène komen we uit het eerste terzijde te weten dat de huisknecht inderdaad een niet al te betrouwbaar iemand is, en uit de wijze waarop hij zijn verhaal vertelt kan worden opgemaakt dat de landheer, die dat ook denkt, zijn vermoeden bevestigd ziet. Dat gebeurt doordat de huisknecht zich weliswaar opstelt als iemand die met zijn heer “meedenkt”, maar hem daarbinnen alleen teleur stelling biedt en door subtiele dubbelzinnigheden ook kritiek. Dat maakt het gedicht als toneelscène interessant: we kunnen met beide personen meeleven en denken: hoe zal dit aflopen? Achterberg heeft dat bereikt door buitengewoon kunstig taalgebruik, geheel toegesneden op het toneelaspect van het gedicht. Om met een laatste voorbeeld daarvan te eindigen: ik denk dat het niet toevallig is dat hij in regel 2 de huisknecht laat zeggen dat zich iets eigenaardigs “heeft afgespeeld” en bijvoorbeeld niet “heeft voorgedaan”. Met al zijn dubbele bodems vind ik het een virtuoos gedicht en daarom is het een van mijn (vele) Achterberg-favorieten.

Ina Schermer-Vermeer november 2012
[1] Uit de historisch-kritische uitgave van P. G. de Bruijn blijkt dat Achterberg ook andere woorden voor “snel” heeft overwogen, nl. direct en subiet. Die hebben een meer gewoon karakter, subiet is zelfs enigszins “volks” te noemen.
[2] In de litratuur is daar ook over gedubd, bijv. in Een kwestie van belichting, het proefscrift van Fabian R. W. Stolk over Spel van de wilde jacht (Utrecht 1999).